Wij gebruiken driehoekige zeilen. Zeilen hebben een tophoek, halshoek en schoothoek. De halshoek is de benedenhoek aan loef. De schoothoek is de andere benedenhoek, die wijst van de wind af. Aan de schoothoek zit de schoot, daarmee regel je de hoek die het zeil met het schip maakt. De randen heten lijken. Er is een voorlijk, achterlijk en onderlijk. Het touw waarmee het zeil gehesen wordt heet niet de hijs maar de val (of het val). Van een zeil trekken nooit alle vierkante meters mee, zelfs niet als het perfect getrimd staat. Het zeil bouwt bijvoorbeeld pas enkele decimeters van de randen een drukverschil op. Drukverschillen bij de randen worden meteen tenietgedaan doordat lucht van de overdrukzijde (loef) naar de onderdrukzijde (lij) stroomt. Het is net als met een vliegtuigvleugel. De laatste meter geeft zelf geen lift, maar is nodig om druk op te bouwen voor de rest van de vleugel. Laat je de laatste meter weg, omdat die toch niet meedraagt, dan wordt de voormalige voorlaatste meter op zijn beurt zogenaamd nutteloos. Omdat de laatste meter vleugel geen kracht omhoog ontwikkelt, maakt het ook eigenlijk niet uit of hij horizontaal, verticaal of schuin omhoog staat, zoals bij de laatste Jumbo Jets. Mechanisch is het allemaal even goed, maar publicitair heeft schuin omhoog voordelen, zeker zolang maar één vliegtuigtype zulke wingtips heeft. En de KLM hoeft geen bredere deuren voor zijn hangars te bestellen.
Je begeeft je als landdier op water (het domein van de vissen en enkele vogels), waar je op eigen kracht niet kunt overleven en probeert je met windenergie te verplaatsen, ook als die niet in de richting van jouw doel blaast. De meeste gereedschappen zijn low tech en ongesubsidieerd: doek, touw, stokken, plattegrond, meerpaal, liniaal, kompas. Maar in principe kun je ermee naar China. Als de atmosfeer maar in beweging blijft en de zee vloeibaar. Of er zuurstof in de atmosfeer zit, maakt voor de boot weinig uit en of de zee water bevat of vloeibare dioxine evenmin. Zeilen is nostalgisch, aan wind en water is sinds mensenheugenis niks veranderd. Zeilen is 'niet meer van deze tijd', maar er is op, met en dankzij zeilschepen een hoop geschiedenis geschreven. Je komt op plaatsen waar allerlei moderniteiten nog niet zijn doorgedrongen. Af en toe is jouw uitzicht identiek aan het uitzicht dat de Noormannen hadden. Dan moet je natuurlijk even niet op het materiaal van de mast letten en ook niet net een boei in beeld hebben. Maar op dat gebied is er in honderd jaar weer weinig veranderd, dus je waant je zo in de vorige eeuw. Prachtig, voor mensen met een gebrek aan vooruitgangsgeloof.
Meestal gebeurt dat buiten de haven op een plaats waar voorlopig geen schepen lijken te gaan komen. Het grootzeil moet aan de mast en de giek bevestigd worden of zijn. De giek blijft voorlopig aan de kraanlijn hangen. De zeilbanden of elastieken gaan van het zeil af. Er wordt een snelheid tussen een hele en een halve knoop aangehouden, zodat er gestuurd kan worden. De boot wordt met de boeg in de wind gelegd, zodat het zeil boven het dek en dus binnen het bereik van de bemanning blijft en buiten het bereik van de verstaging en dan vraagt de schipper iemand aan de val te trekken. De anderen controleren of het zeil schadevrij omhoog gaat. Als het zeil zo hoog komt dat het met de hand niet meer gaat, wordt de val met de lier verder getrokken. Hoe harder de wind, hoe meer spanning op de val moet. Al die tijd klappert het zeil los in de wind, dus de giek kan tegen je aanzwaaien. Als de val vaststaat, gaat de kraanlijn los, de roerganger valt af tot de boot op de afgesproken koers ligt en met de schoot wordt het grootzeil op de wind getrimd. De schroef kan stop en de motor uit. Op het voordek een soortgelijk verhaal. Op grond van de windkracht kiezen we een groot of een klein voorzeil en de desbetreffende zeilzak halen we uit het ruim. (De vakterm is bakskist. Het deksel van het ruim is een van de zitbanken in de kuip.) We dragen de zak naar het voordek, waar we het zeil aan het voorstag bevestigen. De halshoek zetten we met een sluiting (harpsluiting of carabiner) op de boeg, de val op dezelfde manier aan de tophoek en de schoten komen aan de schoothoek. De schoten trekken we buiten de wanten om, door het lij oog naar de kuip. Dan halen we de zak van het zeil. Als het nog even duurt voordat we het zeil hijsen, leggen we het met elastieken of linten aan de reling vast. Bij het hijsen van een voorzeil hoeven we niet bang te zijn dat het stagen raakt en scheurt. Het zeil kan wel tijdens het hijsen in het water vallen of klem raken in de reling. Het eerste is niet erg (hooguit amusant voor de buren) het tweede alleen als er een dommekracht loopt te hijsen, want dan zit een flinke scheur er dik in. Ook het voorzeil blijft tijdens het hijsen los in de wind hangen; voor het laatste stukje gebruiken we een lier en het hangt weer van de windkracht af hoe strak we de val doorzetten. Dan trimmen we ook de fokkeschoot, de lege zeilzak gaat het ruim in, evenals de stootkussens en bij de eerste boei mogen we een borreltje inschenken.
Als de wind altijd hetzelfde zou zijn, zou je aan één zeil genoeg hebben. Als het altijd zou stormen zou je aan een heel kort mastje en een klein zeiltje van heel dik doek genoeg hebben. Omgekeerd heb je een levensgroot zeil nodig als het altijd praktisch windstil zou zijn. In beide gevallen zouden er beduidend minder pleziervaartuigen zijn, want dan wordt zeilen wel erg voorspelbaar. Voorspelbaar angstaanjagend of voorspelbaar saai. In werkelijkheid is de wind meestal harder of zachter dan waar het schip voor ontworpen is, dus hebben we veel zeilen nodig en die hebben we dan ook. Achter de mast hebben we slechts een grootzeil, maar met twee riffen, dus een zeil met drie gedaanten. Waait het zachtjes dan hijs je hem helemaal, waait het harder dan hijs je hem voor 75% (1 rif) en waait het hard dan hijs je hem voor de helft (2 riffen). Voor de mast hebben we keus uit vier. Waait het hard dan hijsen we de stormfok, waait het iets minder dan hijsen we de werkfok, waait het zachtjes dan hijsen we de genua en varen we met ruime wind dan hijsen we de Bolle Jan. Dat is een soort spinaker. Iets minder vermogen, maar wel veel gebruiksvriendelijker.
Er stroomt meer water naar binnen dan naar buiten. Water komt naar binnen als de romp lek is, bijvoorbeeld door blikseminslag of een zware aanvaring met een schip, een basalten dam of een drijvend voorwerp. Vaker ontstaan lekkages bij een van de gaten die op de werf al zijn gemaakt. Het toilet heeft een inlaat en een uitlaat, de motor ook, de keuken en de lenspomp alleen een uitlaat en de schroefas prikt naar buiten. Je hoeft natuurlijk niet te zinken als de boot lekt. Er is een handlenspomp aan boord om naar binnen gelekt water weer buiten te krijgen (als het schip lens is, is het droog. Om dat te bereiken pomp je je wel lens). Ook van boven af kan water binnen komen als er luiken openstaan en er water over het dek slaat. Wordt het nog ruiger (maar dat is op een binnenzee toch wel moeilijk voor te stellen) dan kan de zee een raam inslaan of zelfs scheuren in het polyester veroorzaken, waarna de lekkage natuurlijk aanhoudt. Dan wordt het pompen of verzuipen. Als de capaciteit van de man aan de pomp af begint te nemen los je hem af. Wordt die moe dan is de derde aan de beurt en al die tijd probeer je ondieper water te bereiken en het lek te stoppen. Je kunt er slaapzakken in wurmen of een zeil onder de boot door trekken en vast binden. Mocht het waterpeil in de boot desondanks stijgen, dan moet de beste pomp ingeschakeld worden die er bestaat: een bange vent met een emmer. Levert dat niet het gewenste resultaat dan wordt het tijd een parachute fakkel af te schieten en op kanaal 16 van de marifoon te roepen: mayday, mayday, bericht aan alle schepen, zeiljacht Steevast zinkt. Wij bevinden ons (bijvoorbeeld) in het Boomkensdiep ter hoogte van boei B 17, hellup!
Zijn er nog woorden die (a) na zinken komen in het woordenboek (b) op een zeilboot gebruikt kunnen worden (c) wat vrolijker zijn en (d) waar iets over te vertellen valt? Bij de volgende woorden is voorwaarde (a) en (b) vervuld, maar (c) en (d) niet altijd: zinloos, zintuig, zinsnede, zoeklicht, zoel, zoelte, zoetwatermatroos, zoetekauw, zoetekoek, zoetsappig, zog, zomeravond, zon zee en zuipen, zondag, zonnebrand, zonnebril, zonsopgang, zoomlens, zorgeloos, zot, zotteklap, zoutvaatje, zout water, zuiderzee, zuidwester, zuidzee, zuipschuit, zuivere koffie, zultkop, zure haring, zusterschip, zuurpruim, zwaardkast, zwaardvis, zwabber, zwaluw, zweetvoeten, zwemmen, zwemtrap, zwemvliezen, zwerftocht, zwerk, zwerven, zweten, zwetsen, zweven, zwichten, zwiepen, zwijgen, zwoel.
Zolang we op het IJsselmeer blijven, zijn we dat (bijna) allemaal en moet het ook eerder als een eretitel dan als een belediging opgevat worden. De eretitel geldt zowel voor de matroos als voor het IJsselmeer. In veel landen dromen ze van zo’n heerlijk stukje zoet water. Groot genoeg voor een beetje avontuur. Ondiep genoeg om echte drama’s buiten de deur te houden. Er varen niet voor niets honderden Duitsers in Nederland. In de meeste landen moet je vanaf je eerste zeilervaring zoutwatermatroos zijn, zonder ooit zoetwatermatroos te kunnen worden. Zoetwatermatroos heeft de bijklank dat je een groentje bent, maar de mensen die het in die betekenis gebruiken hebben zelf vaak ook geen meter op zout water gevaren, soms zelfs geen meter gevaren. Ze zijn gewoon jaloers.